Inrichten en waterkwaliteit
Werkt u aan een ruimtelijk plan, dan heeft u een wateradvies aangevraagd via onze Digitale Watertoets. Als uit de Watertoets blijkt dat waterkwaliteit relevant is voor uw plan, dan is een vervolgtraject met het waterschap aan de orde.
Schoon oppervlaktewater is onontbeerlijk voor ons milieu, de flora en fauna. Diverse overheden hebben hiervoor regels opgesteld. De Europese Kaderrichtlijn water (KRW), de Nota Waterhuishouding (NW4) en de Wet Natuurbescherming stellen eisen aan de kwaliteit van het oppervlaktewater. Ook voor ruimtelijke plannen is waterkwaliteit een aandachtspunt, want schoon water draagt bij aan een aantrekkelijke leefomgeving.
De inrichting van een plangebied is medebepalend voor de waterkwaliteit. Voorbeelden van factoren die de waterkwaliteit kunnen beïnvloeden zijn de omvang van wateren, mogelijkheden voor onderhoud en aanwezige bomen. Soms is het ontwerp van een plan ook afhankelijk van de waterkwaliteit. Zo is het af te raden om volkstuinen of speelveldjes aan te leggen langs een watergang met een riooloverstort.
Watergangen ontwerpen
In de Beleidsregels voor de Keur van het waterschap zijn ontwerpnormen voor het watersysteem opgenomen. Zo moeten de oevers van A- en B-wateren een minimale schuinte van 1:2 hebben. Verder zijn er Algemene regels, bijvoorbeeld voor het planten van bomen langs sloten. Stilstaand water moet zoveel mogelijk worden voorkomen, door het onderling verbinden van sloten of bij doodlopende wateren door het plaatsen van lozingspunten vanuit het regenwaterriool. Voor nieuwe A-watergangen in stedelijk gebied geldt als uitgangspunt dat minstens 35 procent van de taluds natuurvriendelijk wordt ingericht. In overleg met het waterschap kan ook worden gekozen voor alternatieve, ecologische voorzieningen.
Natuurvriendelijke oevers
Natuurvriendelijke oevers bieden veel ruimte voor het opvangen neerslag en dragen dus bij aan de waterberging. Daarnaast creëren ze kansen voor een gevarieerde plantengroei en een gezond leefmilieu voor (water-)dieren en dat draagt bij aan een goede waterkwaliteit. In overleg met het waterschap wordt invulling gegeven aan de natuurvriendelijke oevers. In principe zijn er twee typen: een flauw talud en een plas-drasoever (terrastalud).
Natuurvriendelijke oevers worden bij voorkeur niet te strak, maar met variabele breedte aangelegd. Een flauw oevertalud heeft een minimale schuinte van 1:4, waarbij geldt dat minimaal 50% van de oever onder het laagste waterpeil ligt. Bij een schuin bovenwatertalud van minimaal 1:6 kan de beschermingszone ten behoeve van machinaal onderhoud met de oever worden gecombineerd. Een terrastalud wordt aangelegd tussen minimaal 30 cm tot maximaal 50 cm onder het hoogste waterpeil. Het terrastalud is minimaal 2,0 meter breed en het eindtalud heeft een schuinte van minimaal 1:3 of flauwer. Er bestaat ook een variant gecombineerd met beschoeiing, de zogenaamde technische natuurvriendelijke oever.
Specifieke activiteiten
Bepaalde activiteiten kunnen leiden tot verontreiniging van het oppervlaktewater. Hiervoor gelden specifieke regels. Denk bijvoorbeeld aan de aanleg van glastuinbouw, fruitteelt, akkerbouw, veehouderijen, pot en containerteelt, zandwinlocaties, tankstations en grote infrastructurele werken. Ook een begraafplaats valt hieronder.
Bij de aanleg en reconstructie van begraafplaatsen is het belangrijk dat er geen drainagewater wordt geloosd op het slotenstelsel. Op nieuwe begraafplaatsen moeten de bodems van de onderste graven daarom op minimaal 30 cm boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand liggen. Het kan nodig zijn een begraafplaats op te hogen. Als dat niet haalbaar is, moet onderbemaling worden toegepast om de gewenste grondwaterstand te bereiken. Als dat niet mogelijk is, kan lozing van drainagewater op het riool onder bepaalde voorwaarden worden toegestaan.